Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AT0542

Datum uitspraak2005-03-16
Datum gepubliceerd2005-03-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406539/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellante een subsidie ten bedrage van ƒ 348.632,00 (€ 158.202,30) verleend op grond van het Subsidieprogramma Industrieel, flexibel en demontabel bouwen 1999 (hierna: het Subsidieprogramma) voor het project "Fun@36acht24".


Uitspraak

200406539/1. Datum uitspraak: 16 maart 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de stichting "Stichting Eigen Grond", gevestigd te Amsterdam, appellante, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 29 oktober 1999 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan appellante een subsidie ten bedrage van ƒ 348.632,00 (€ 158.202,30) verleend op grond van het Subsidieprogramma Industrieel, flexibel en demontabel bouwen 1999 (hierna: het Subsidieprogramma) voor het project "Fun@36acht24". Bij besluit van 16 januari 2003 heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen namens verweerder de subsidie vastgesteld op € 22.689,01 en onder verrekening een bedrag van € 103.872,83 aan reeds betaalde voorschotten teruggevorderd. Bij besluit van 3 juni 2003, heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de rechtbank Amsterdam ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juli 2003. De rechtbank heeft de brieven doorgezonden naar de Raad van State. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 27 september 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 januari 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B. Liefting-Voogd, advocaat te Hoorn, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.E.J. de Bruijn, ambtenaar bij het ministerie zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 3 juni 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dat besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 14 januari 2005 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. 2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.    Ingevolge artikel 15.13, tweede lid, aanhef en onder a en c, van de Wm worden bij de regeling als bedoeld in het eerste lid, in ieder geval regels gesteld omtrent criteria voor de verstrekking en de voorwaarden waaronder de subsidie wordt verleend.    Op basis van deze bepalingen is vastgesteld de Regeling milieugerichte technologie 1999 (hierna: de Regeling).    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Regeling heeft het Subsidieprogramma als doel het bevorderen van het gebruik van industrieel vervaardigde bestanddelen bij het bouwen welke technisch zodanig zijn ontwikkeld, dat het daaruit samen te stellen bouwwerk flexibel kan worden aangepast aan een veranderde functie van het bouwwerk of aan veranderde eisen van een gebruiker van het bouwwerk, of die bestanddelen gemakkelijk en zonder noemenswaardige schade aan het bouwwerk of bestanddelen daarvan kunnen worden gedemonteerd teneinde te kunnen worden hergebruikt dan wel - indien hergebruik van bestanddelen niet mogelijk is - te kunnen worden gerecycleerd tot grondstoffen die geschikt zijn voor hergebruik.    Ingevolge het tweede lid komt een project voor subsidie in aanmerking indien het een demonstratieproject betreft en: a.    de opdrachtgever voornemens is in Nederland een nieuw bouwwerk te realiseren, dan wel een bestaand gebouw te renoveren of te verbeteren, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast; (…) d.    in de subsidieaanvraag is aangegeven welke partijen betrokken zijn bij de realisatie van het bouwwerk; (…) f.    met de fysieke realisatie van het bouwwerk nog geen aanvang is gemaakt op het tijdstip waarop de subsidie-aanvraag wordt ingediend.    Ingevolge het vierde lid, voorzover hier van belang, is het maximale subsidiepercentage van de subsidiabele kosten 10% voorzover de subsidiabele kosten niet meer bedragen dan ƒ 500.000,00 (€ 226.890,11) en voorzover de subsidiabele kosten meer bedragen dan ƒ 500.000,00 (€ 226.890,11), over het meerdere 5%, met dien verstande dat het subsidiebedrag niet meer bedraagt dan ƒ 500.000,00 (€ 226.890,11).    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Regeling, voorzover hier van belang, wordt onder een demonstratieproject, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, verstaan een samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het treffen van technische of beheersmatige voorzieningen, met behulp van: 1˚ voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of 2˚ een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten, met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en de resultaten van de voorzieningen. 2.3.    Aan appellante is in het kader van het Subsidieprogramma op basis van geraamde subsidiabele kosten, groot ƒ 6.472.634,00 (€ 2.937.153,26) conform artikel 7, vierde lid, van de Regeling een subsidie van ƒ 348.632,00 (€ 158.202,30) verleend voor het demonstratieproject "Fun@36acht24". Aan deze verlening zijn, voorzover hier van belang, de volgende voorwaarden verbonden: 1.      De demonstratiestatus heeft uitsluitend betrekking op realisering van het door appellante op het aanmeldingsformulier vermelde project Fun@36acht24; 4.      Tijdens en na realisatie van het bouwwerk wordt de voortgang van het project door middel van visuele en financiële controles begeleid; 5.    Op grond van het Besluit Milieusubsidies dient binnen zes maanden na realisatie van het project een verzoek tot subsidievaststelling te worden ingediend; 14.     Bij het niet naleven van verplichtingen kan worden overgegaan tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de toezegging die in dit besluit wordt gedaan. 2.4.    Bij besluit van 16 januari 2003 heeft verweerder de subsidie lager vastgesteld, omdat het project waarvoor subsidie is verleend niet wordt gerealiseerd. Omdat de Regeling met betrekking tot het Subsidieprogramma geen aparte subsidie kent voor een haalbaarheidsonderzoek en de haalbaarheid van het project nog moest worden aangetoond, heeft verweerder als bijdrage voor de doorlopen fasen en activiteiten de subsidie vastgesteld op € 22.689,01. 2.5.    Appellante betoogt dat verweerder de lagere vaststelling ten onrechte heeft gebaseerd op het niet realiseren van het bedrijfsverzamelgebouw. Zij meent dat aan de subsidie niet de voorwaarde is verbonden dat het bouwwerk dient te worden gerealiseerd of dat de subsidie dient te worden besteed aan het realiseren van een bouwwerk. Zij acht de verwijzing van verweerder naar de voorwaarden 4 en 5 van het verleningsbesluit onjuist, omdat haar niet kan worden verweten dat zij daaraan niet heeft voldaan. Verweerder kan zich daarom ook niet beroepen op de in dat besluit opgenomen voorwaarde 14, aldus appellante. 2.5.1.    Dit betoog faalt. De bepalingen van de Regeling in onderling verband bezien, kunnen tot geen ander oordeel leiden dan dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de subsidie in het kader van het Subsidieprogramma wordt verleend met het oog op het realiseren van een bouwwerk binnen een zeker tijdsbestek, waarbij in elk geval technieken van industrieel en flexibel bouwen of industrieel en demontabel bouwen worden toegepast. Verweerder heeft voorts uitsluitend naar de in het verleningsbesluit opgenomen voorwaarden verwezen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de subsidie is verleend met het oog op het realiseren van een bouwwerk. Gelet op de door appellante ingediende aanvraag van de subsidie en de daarbij overgelegde kostenberekening, waarin is uitgegaan van een bouwsom van ƒ 6.750.000,00 (€ 3.063.016,46) als onderdeel van de subsidiabele kosten, blijkt ook dat de subsidie is aangevraagd met het oogmerk een bouwwerk te realiseren. Nu appellante het bouwwerk niet heeft gerealiseerd en derhalve de activiteiten waarvoor de subsidie is verleend niet geheel hebben plaatsgevonden, mocht verweerder krachtens artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie vaststellen op € 22.689,01 en de teveel uitbetaalde subsidie terugvorderen. Niet is gebleken van een door verweerder gewekt vertrouwen dat de aan appellante verleende subsidie zou worden vastgesteld. Daartoe is onvoldoende dat verweerder naar aanleiding van uitlatingen van appellante lange tijd vertrouwen had in de haalbaarheid van het project. 2.5.2.    De Minister heeft ter bepaling van de hoogte van de subsidie op € 22.689,01 aansluiting gezocht bij de subsidie die op grond van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 voor industriële haalbaarheidsprojecten wordt verleend. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder deze subsidie voor haalbaarheidsonderzoek niet op dat bedrag kon vaststellen. Het betoog van appellante dat de Minister de subsidie ten minste op 80% van de verleende subsidie had moeten vaststellen als vergoeding van het door haar voltooide haalbaarheidsonderzoek en onderzoeks- en ontwikkelingswerk, kan niet slagen. Anders dan appellante meent, is er geen relatie tussen het voltooien van een fase en het uitbetalen van in de verleningsbeschikking vermelde voorschotten van 30 en 50% en voorts bedraagt de subsidie ingevolge voormelde bepalingen niet meer dan 10% van de subsidiable kosten. 2.6.    Het betoog van appellante dat verweerder het vaststellingsbesluit onvoldoende heeft gemotiveerd omdat hij heeft verwezen naar adviezen die appellante niet kende, slaagt niet. Verweerder heeft de hier ter beoordeling liggende beslissing op bezwaar van 16 januari 2003 niet gemotiveerd met een verwijzing naar de door appellante bedoelde adviezen. Uit het besluit blijkt genoegzaam welke redenen ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. 2.7.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Nu de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven. 2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van verweerder van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 3 juni 2003, IBSUOR 2003049319; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,87, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; V.    gelast dat de Staat der Nederlanden (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Slump    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2005 47-362.